De ramen schreeuwen het uit, voordeur
ziet zichzelf niet. Ooit een dorpspaleis,
nu verlaten bruid, mistroostig wachtend,
overwoekerd door een onbestendig grijs.
Vertel me niet van de pijn, de dorstige
minnaar, winterslang vreesde hij geen kou.
Die altijd God aanriep, hem vond, verbeten
met hem vocht om het laatste woord voordat
het lekken van het dak begon, straf de wind
aan alle kanten binnentrad, nerveus de muizen
wriemelden achter het verjaarde behang.
Dat hij hier ooit zijn hand hief, het laatste
Jupilerglas aan diggelen – net daar, net toen
het dorp uitliep, totaan de ronding van de stoep.